◄ 147:2
Verhandeling 147
147:4 ►

Het tussentijdse bezoek aan Jeruzalem

3. Bij het bad Betesda

147:3.1

In de namiddag van de tweede Sabbat te Jeruzalem, toen de Meester en de apostelen op het punt stonden deel te gaan nemen aan de tempeldiensten, zei Johannes tot Jezus: ‘Kom met mij mee, ik zou u graag iets willen laten zien.’ Johannes bracht Jezus door een van de poorten van Jeruzalem naar buiten, naar een bad dat Betesda genoemd werd. Om dit bad heen was een bouwsel van vijf overdekte gangen waaronder zich een grote groep zieken ophield die genezing zocht. Dit bad was een warme bron welks enigszins rood gekleurde water met onregelmatige tussenpozen begon op te borrelen, hetgeen veroorzaakt werd door gasbellen in de rotsholten onder het bad. Velen geloofden dat deze onregelmatig optredende beroering van het warme water veroorzaakt werd door bovennatuurlijke invloeden, en het volk geloofde dat de eerste mens die het water in ging na zulk een beroering, genezen zou worden van iedere kwaal die hij ook mocht hebben.

147:3.2

De apostelen waren wat ongedurig onder de beperkingen die Jezus hun had opgelegd, en Johannes, de jongste van de twaalf, voelde zich speciaal rusteloos onder deze beperking. Hij had Jezus naar het bad gebracht met de gedachte dat de aanblik van de daar verzamelde lijdende mensen zulk een beroep zou doen op het medelijden van de Meester, dat deze erdoor bewogen zou worden een wonder van genezing te verrichten, waardoor geheel Jeruzalem versteld zou staan en spoedig gewonnen zou worden voor het geloof in het evangelie van het koninkrijk. Johannes zei tegen Jezus: ‘Meester, zie al deze lijdende mensen; is er niets dat we voor hen kunnen doen?’ Jezus antwoordde: ‘Johannes, waarom wil je mij verleiden om af te wijken van de weg die ik gekozen heb? Waarom blijf je verlangen om de verkondiging van het evangelie van eeuwige waarheid te vervangen door het verrichten van wonderen en het genezen van de zieken? Waarom blijf je maar steeds begeren het verrichten van wonderen en het genezen van zieken de plaats te laten innemen van de verkondiging van het evangelie der eeuwige waarheid? Zoon, ik mag niet doen wat je verlangt, maar breng deze zieken en lijdenden bij elkaar, zodat ik woorden van bemoediging en eeuwige vertroosting tot hen kan spreken.’

147:3.3

Toen hij de verzamelde mensen toesprak, zei Jezus: ‘Velen uwer zijn hier, ziek en lijdend, vanwege de vele jaren dat ge verkeerd geleefd hebt. Sommigen lijden door de ongevallen in de tijd, anderen ten gevolge van de fouten van hun voorouders, terwijl enigen onder u een zwaar leven lijden door de nadelen van de onvolmaakte omstandigheden van uw bestaan in de tijd. Maar mijn Vader arbeidt, en ik wil graag arbeiden, om uw aardse staat te verbeteren, en speciaal om uw eeuwige staat te verzekeren. Niemand van ons kan veel doen om de moeilijkheden in het leven te veranderen, tenzij wij ontdekken dat de Vader in de hemel dat wil. Per slot van rekening zijn wij allen verplicht om de wil van de Eeuwige te doen. Indien ge allen genezen zoudt kunnen worden van uw lichamelijke kwalen, zoudt ge u inderdaad verwonderen, maar het is nog belangrijker dat ge gereinigd wordt van alle geestelijke ziekte en merkt dat ge genezen zijt van alle morele zwakheden. Ge zijt allen Gods kinderen: ge zijt zonen van de hemelse Vader. De ketenen van de tijd mogen u lijken te kwellen, maar de God der eeuwigheid heeft u lief. En wanneer het tijdstip van het oordeel zal komen, vrees dan niet, ge zult allen niet alleen gerechtigheid, maar ook een overvloed aan barmhartigheid ondervinden. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: hij die het evangelie van het koninkrijk hoort en gelooft in dit onderricht van zijn zoonschap bij God, heeft het eeuwige leven; zulke gelovigen gaan reeds over van het oordeel en de dood naar het licht en het leven. En het uur komt waarin zelfs zij die in het graf zijn de stem van de opstanding zullen horen.’

147:3.4

En velen uit het gehoor geloofden het evangelie van het koninkrijk. Sommigen van degenen die kwalen hadden werden zo geïnspireerd en geestelijk tot nieuw leven gewekt, dat ze rondgingen en verkondigden dat ze ook genezen waren van hun lichamelijke kwalen.

147:3.5

Een man die vele jaren terneergeslagen was geweest en veel geleden had tengevolge van de zwakheden van zijn verontruste bewustzijn, verheugde zich over de woorden van Jezus, nam zijn bed op en ging heen naar zijn huis, ook al was het de Sabbatdag. Deze zwaar beproefde man had al deze jaren op iemand gewacht om hem te helpen; hij was zulk een slachtoffer van zijn gevoel van eigen hulpeloosheid dat de gedachte nooit bij hem was opgekomen om zichzelf te helpen en dit bleek nu juist wat hij moest doen om zijn genezing te bewerkstelligen—zijn bed opnemen en lopen.

147:3.6

Daarop zei Jezus tegen Johannes: ‘Laten we weggaan voordat de overpriesters en de schriftgeleerden ons hier aantreffen en er aanstoot aan nemen dat wij woorden des levens gesproken hebben tot deze lijdende mensen.’ Zij keerden dan ook terug naar de tempel om zich bij hun metgezellen te voegen, en kort daarna vertrokken ze allen naar Betanië om daar de nacht door te brengen. Maar Johannes heeft de andere apostelen nooit verteld over dit bezoek van hemzelf en Jezus aan het bad Betesda op deze Sabbatmiddag.


◄ 147:2
 
147:4 ►