◄ 145:1
Verhandeling 145
145:3 ►

Vier bewogen dagen in Kafarnaüm

2. De middag in de synagoge

145:2.1

De volgende Sabbat hield Jezus tijdens de middagdienst in de synagoge zijn prediking over ‘De Wil van de Vader in de Hemel.’ ’s Ochtends had Simon Petrus gepredikt over ‘Het Koninkrijk.’ In de bijeenkomst in de synagoge op donderdagavond had Andreas onderricht gegeven, en zijn onderwerp was ‘De Nieuwe Weg.’ In de tijd van deze gebeurtenissen geloofden in Kafarnaüm meer mensen in Jezus dan in welke stad op aarde ook.

145:2.2

Toen Jezus op deze Sabbatmiddag in de synagoge onderrichtte, nam hij, naar het ge- bruik, zijn eerste tekst uit de wet, en las uit het Boek Exodus: ‘En gij zult de Heer uw God dienen, en hij zal uw brood en uw water zegenen, en alle ziekte zal van u afgenomen worden.’ Hij koos de tweede tekst uit de Profeten, en las uit Jesaja: ‘Sta op en wordt verlicht, want uw licht is gekomen, en de heerlijkheid des Heren is over u opgegaan. Duisternis moge de aarde bedekken en dikke duisternis het volk, maar de geest des Heren zal over u opgaan, en de goddelijke heerlijkheid zal bij u gezien worden. Zelfs de heidenen zullen tot dit licht komen, en velen van groot verstand zullen zich gewonnen geven aan de luister van dit licht.’

145:2.3

Deze prediking was een poging van Jezus om het feit te verduidelijken dat religie een persoonlijke ervaring is. Onder meer zei de Meester:

145:2.4

‘Ge weet zeer wel dat, hoewel een goedhartig vader van zijn gehele gezin houdt, hij hen als groep zo aanziet vanwege zijn sterke genegenheid voor ieder individueel lid van dat gezin. Ge moet niet langer toegang zoeken tot de Vader in de hemel als een kind van Israel, doch als een kind van God. Als groep zijt ge inderdaad de kinderen Israels, maar als individu is ieder van u een kind van God. Ik ben niet gekomen om de Vader te openbaren aan de kinderen van Israel, maar veeleer om deze kennis van God en de openbaring van zijn liefde en barmhartigheid aan de individuele gelovige te brengen als een echte persoonlijke ervaring. Alle profeten hebben u geleerd dat Jahweh voor zijn volk zorgt, dat God Israel liefheeft. Maar ik ben onder u gekomen om u een grotere waarheid te verkondigen, een waarheid die vele latere profeten ook zijn gaan verstaan, namelijk dat God u—een ieder van u—individueel liefheeft. Al deze generaties lang hebt ge een nationale of raciale godsdienst gehad; nu ben ik gekomen om u een persoonlijke religie te geven.

145:2.5

‘Maar zelfs dit is geen nieuwe gedachte. Velen van de geestelijk ingestelden onder u hebben deze waarheid gekend aangezien sommige profeten u reeds aldus hebben onderricht. Ge hebt zeker in de Schrift gelezen waar de Profeet Jeremia zegt: “Te dien dage zult ge niet meer zeggen, de vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp geworden. Ieder mens zal sterven om zijn eigen ongerechtigheid; ieder die onrijpe druiven eet, diens eigen tanden zullen stomp worden. Zie de dagen zullen komen dat ik een nieuw verbond met mijn volk zal maken, niet gelijk het verbond dat ik met hun vaderen heb gemaakt toen ik hen uit het land Egypte uitleidde, maar op een nieuwe wijze. Ik zal zelfs mijn wet in hun hart schrijven. Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. Te dien dage zal niet de een tot zijn naaste zeggen, kent gij de Heer? Neen! Want zij zullen allen mij persoonlijk kennen, van de kleinste tot de grootste.”

145:2.6

‘Hebt ge deze beloften niet gelezen? Gelooft ge de Schrift niet? Verstaat ge niet dat de woorden van de profeet vervuld zijn in wat ge nu, deze dag, aanschouwt? En vermaande Jeremia u niet om religie een zaak van het hart te maken, om individueel een betrekking met God aan te gaan? Zei de profeet u niet dat de God des hemels uw individuele hart zou onderzoeken? En zijt ge niet gewaarschuwd dat het menselijke hart van nature bedrieglijk is, meer dan enig ding, en dikwijls wanhopig verdorven?

145:2.7

‘Hebt ge ook niet gelezen waar Ezechiël zelfs reeds uw vaderen onderrichtte dat religie een realiteit in uw individuele ervaring moet worden? Niet langer zult ge het spreekwoord gebruiken dat zegt, “De vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp geworden”. “Zowaar ik leef”, zegt God de Heer, “zie, alle zielen zijn de mijne; zowel de ziel van de vader, als de ziel van de zoon. Alleen de ziel die zondigt zal sterven”. En Ezechiël voorzag zelfs de dag van vandaag toen hij namens God sprak: “Ik zal u ook een nieuw hart geven en een nieuwe geest zal ik in u doen wonen.”

145:2.8

‘Ge zoudt niet langer moeten vrezen dat God een heel volk zal straffen voor de zonde van een individuele mens, en evenmin zal de Vader in de hemel een van zijn gelovige kinderen straffen voor de zonden van een heel volk, ook al moet het individuele lid van een familie dikwijls de materiële gevolgen ondergaan van de fouten van zijn familie en de overtredingen van zijn groep. Beseft ge niet dat de hoop op een beter volk—of een betere wereld—nauw verbonden is met de vooruitgang en de verlichting van de individuele mens?’

145:2.9

Daarop beschreef de Meester hoe de Vader in de hemel, nadat de mens deze geestelijke vrijheid is gaan zien, wil dat zijn kinderen op aarde zullen beginnen aan de eeuwige opgang naar het Paradijs, die daarin bestaat dat de geschapen mens bewust gehoor geeft aan de goddelijke aansporing van de inwonende geest om de Schepper te vinden, om God te kennen en te trachten te worden zoals hij.

145:2.10

De apostelen werden ten zeerste geholpen door deze prediking. Ze beseften allen nu duidelijker dat het evangelie van het koninkrijk een boodschap is die zich richt tot de individuele mens, niet tot het volk.

145:2.11

Ook al waren de mensen van Kafarnaüm vertrouwd met het onderricht van Jezus, toch verbaasden zij zich over zijn prediking op deze Sabbatdag. Hij leerde inderdaad als iemand met gezag, en niet als de schriftgeleerden.

145:2.12

Juist toen Jezus ophield met spreken, werd een jonge man in de gemeente die zeer opgewonden geraakt was door zijn woorden, overvallen door een hevige epileptische aanval en schreeuwde luid. Toen de aanval voorbij was, en hij weer tot bewustzijn kwam, sprak hij als in een droomtoestand en zei: ‘Wat hebben wij met u van doen, gij Jezus van Nazaret? Gij zijt de heilige Gods; zijt ge gekomen om ons te vernietigen?’ Jezus verzocht de mensen rustig te blijven en terwijl hij de jongeman bij de hand nam, zei hij: ‘Kom er uit’—en hij werd ogenblikkelijk wakker.

145:2.13

Deze jongeman was niet bezeten door een onreine of boze geest; hij leed aan gewone epilepsie. Maar hem was geleerd dat zijn kwaal was veroorzaakt doordat hij bezeten was van een boze geest. Hij geloofde wat hem geleerd was en gedroeg zich dienovereenkomstig bij alles wat hij dacht of zei over zijn kwaal. De mensen geloofden allen dat zulke verschijnselen rechtstreeks veroorzaakt werden door de aanwezigheid van onreine geesten. Vandaar dat zij geloofden dat Jezus een boze geest uit deze man uitgeworpen had. Maar Jezus genas zijn epilepsie niet op dat moment. Pas later op de dag, na zonsondergang, werd deze man werkelijk genezen. Lang na de dag van Pinksteren vermeed de Apostel Johannes, die de laatste was die over het leven en de werken van Jezus schreef, alle verwijzingen naar deze zogeheten daden van ‘het uitwerpen van duivels’, en dit deed hij vanwege het feit dat zulke gevallen van bezetenheid door boze geesten zich na Pinksteren nimmer meer voordeden.

145:2.14

Ten gevolge van dit heel gewone voorval verspreidde zich door Kafarnaüm snel het gerucht dat Jezus een boze geest bij een man had uitgedreven en deze die middag aan het eind van zijn preek in de synagoge op wonderbaarlijke wijze had genezen. De Sabbat was juist de geschikte dag voor de snelle en doeltreffende verspreiding van zo’n opzienbarend gerucht. Dit bericht bereikte ook alle kleinere gehuchten rond Kafarnaüm, en velen van het volk geloofden het.

145:2.15

Het koken en het huishoudelijk werk in het grote huis van Zebedeüs, waar Jezus en de twaalf hun hoofdkwartier hadden opgeslagen, werd grotendeels gedaan door de vrouw van Simon Petrus en haar moeder. Het huis van Petrus stond dicht bij dat van Zebedeüs en Jezus en zijn vrienden gingen op hun terugweg uit de synagoge dan ook daar aan, omdat de schoonmoeder van Petrus al verscheidene dagen ziek was met koude rillingen en koorts. Nu gebeurde het, ongeveer op het ogenblik dat Jezus over deze zieke vrouw gebogen stond, terwijl hij haar hand vasthield en haar over het voorhoofd streek en woorden van vertroosting en bemoediging tot haar sprak, dat de koorts verdween. Jezus had nog niet de gelegenheid gehad om zijn apostelen uit te leggen dat er geen wonder gebeurd was in de synagoge, doch met die gebeurtenis nog zo vers en levendig in hun gedachten, en ook omdat ze zich het water en de wijn in Kana herinnerden, vatten zij deze samenloop van omstandigheden op als een nieuw wonder, en sommigen van hen holden naar buiten om dit nieuws door de gehele stad te verspreiden.

145:2.16

Amatha, de schoonmoeder van Petrus, leed aan malaria. Ze werd op dat moment niet wonderbaarlijk genezen door Jezus. Pas verscheidene uren later, na zonsondergang, werd haar genezing bewerkstelligd in samenhang met de buitengewone gebeurtenis die in de voortuin van het huis van Zebedeüs plaatsvond.

145:2.17

Deze gevallen zijn typerend voor de manier waarop een generatie die op wonderen uit was, en een volk dat gemakkelijk geloof hechtte aan mirakels, zonder mankeren al zulk toevallig samenlopen van gebeurtenissen aangreep als voorwendsel om te verkondigen dat er weer een wonder gedaan was door Jezus.


◄ 145:1
 
145:3 ►