◄ 133:5
Verhandeling 133
133:7 ►

De terugreis uit Rome

6. In Efeze—een gesprek over de ziel

133:6.1

Toen de reizigers Athene hadden verlaten, gingen zij via Troas naar Efeze, de hoofdstad van de Romeinse provincie Azië. Ze maakten vele uitstapjes naar de beroemde tempel van Artemis der Efeziërs, die ongeveer drie kilometer buiten de stad lag. Artemis was de beroemdste godin van geheel Klein-Azië en stamde af van de nog oudere moedergodin die eertijds in Anatolië werd vereerd. Van dit ruw gehouwen beeld, dat was opgesteld in de enorme tempel die aan haar was gewijd, werd beweerd dat het uit de hemel was gevallen. Ganids vroege opvoeding, waardoor hij had geleerd eerbied te hebben voor beelden als symbolen van goddelijkheid, was nog niet geheel uitgewist, en het leek hem maar het beste om een kleine zilveren tempel te kopen ter ere van deze vruchtbaarheidsgodin van Klein-Azië. Die avond spraken ze langdurig over de verering van voorwerpen die door mensenhanden zijn gemaakt.

133:6.2

De derde dag van hun verblijf wandelden ze langs de rivier om naar het uitbaggeren van de haveningang te kijken. Midden op de dag spraken zij met een jonge Feniciër, die heimwee had en erg moedeloos was; bovenal echter was hij jaloers op een zekere jongeman die ten koste van hem promotie had gemaakt. Jezus sprak troostende woorden tot hem en haalde het oude Hebreeuwse spreekwoord aan: ‘Iemands geschenk maakt ruimte voor hem en brengt hem in de tegenwoordigheid der groten.’

133:6.3

Van alle grote steden die zij op deze reis rond de Middellandse Zee bezochten, brachten zij hier het minste tot stand dat voor het latere werk van de Christelijke zendelingen van waarde zou zijn. In Efeze kreeg het Christendom voornamelijk voet aan de grond door de inspanningen van Paulus, die hier meer dan twee jaar verbleef terwijl hij tenten maakte om in zijn onderhoud te voorzien en iedere avond lezingen hield over religie en filosofie in de grote gehoorzaal van de school van Tyrannus.

133:6.4

Er was een vooruitstrevend denker verbonden aan deze plaatselijke school voor filosofie, en met hem had Jezus verscheidene nuttige besprekingen. In de loop van deze gesprekken had Jezus herhaaldelijk het woord ‘ziel’ gebruikt. Deze geleerde Griek vroeg hem ten slotte wat hij bedoelde met ‘ziel’, en Jezus antwoordde:

133:6.5

‘De ziel is dat deel van de mens dat over zichzelf nadenkt, dat waarheid onderscheidt en geest waarneemt, waardoor de mens voor immer boven het niveau van de wereld der dieren is verheven. Zelf-bewustzijn is, op zichzelf en in zichzelf, niet de ziel. Het morele zelf-bewustzijn is het ware menselijke zelfbesef en vormt de grondslag voor de menselijke ziel, en de ziel is dat deel van de mens dat de potentiële overlevingswaarde van de menselijke ervaring vertegenwoordigt. De morele keuze en geestelijke vorderingen, het vermogen God te kennen en de drang te zijn zoals hij is, zijn de kenmerken van de ziel. De ziel van de mens kan niet bestaan zonder moreel denken en geestelijke activiteit. Een ziel in stilstand is een stervende ziel. Maar de ziel van de mens is iets anders dan de goddelijke geest die in het bewustzijn woont. De goddelijke geest arriveert op hetzelfde ogenblik dat zich de eerste morele activiteit voordoet in het bewustzijn van de mens, en op dat moment wordt de ziel geboren.

133:6.6

‘Het behoud of het verlies van een ziel heeft te maken met het al of niet bereiken van de overlevingsstatus door het morele bewustzijn, middels een eeuwige alliantie met de on- sterfelijke geest die aan dit bewustzijn is geschonken en waarmee het is verbonden. Behou- den worden is de vergeestelijking van het zelfbesef van het morele zelf-bewustzijn, dat daar- door overlevingswaarde krijgt. Alle vormen van zielsconflict bestaan in het gebrek aan harmo- nie tussen het morele of geestelijke zelf-bewustzijn, en het louter verstandelijke zelf-bewust- zijn.

133:6.7

‘Wanneer de menselijke ziel gerijpt, veredeld en vergeestelijkt is, benadert zij de hemelse status, in die zin dat deze ziel nagenoeg een entiteit wordt tussen het materiële en het geestelijke in, tussen het materiële zelf en de goddelijke geest. De evoluerende ziel van een mens valt moeilijk te beschrijven en nog moeilijker aan te tonen, omdat zij niet ontdekt kan worden door de methoden van het materiële onderzoek, noch door geestelijke onderzoeking. De materiële wetenschap kan het bestaan van een ziel niet aantonen en evenmin kunnen zuivere geest-proefnemingen dit. Ondanks het feit dat noch de materiële wetenschap noch geestelijke maatstaven het bestaan van de menselijke ziel kunnen onthullen, weet iedere sterveling met moreel bewustzijn van het bestaan van zijn ziel als een werkelijke en feitelijke persoonlijke ervaring.’


◄ 133:5
 
133:7 ►