◄ 132:1
Verhandeling 132
132:3 ►

Het verblijf te Rome

2. Goed en kwaad

132:2.1

Mardus was de erkende leider van de Cynici in Rome, en hij werd een groot vriend van de schrijver uit Damascus. Dag in dag uit voerde hij gesprekken met Jezus en avond na avond luisterde hij naar zijn verheven onderricht. Een van de belangrijkste gesprekkken met Mardus had ten doel antwoord te geven op de vraag van deze oprechte Cynicus naar goed en kwaad. Kort samengevat, en in de taal van de twintigste eeuw, zei Jezus:

132:2.2

Broeder, goed en kwaad zijn slechts woorden die relatieve niveaus van het menselijke begrip van het waarneembare universum symboliseren. Indien ge ethisch lui bent en onverschillig staat tegenover uw medemensen, kunt ge de gangbare sociale gebruiken als uw normen voor het goede hanteren. Indien ge geestelijk indolent zijt en moreel niet naar vooruitgang streeft, neemt ge wellicht als norm van het goede de religieuze gebruiken en tradities van uw tijdgenoten over. Maar de ziel die de tijd overleeft en in de eeuwigheid verschijnt, moet een levende, persoonlijke keuze maken tussen goed en kwaad, zoals deze worden bepaald door de ware waarden volgens de geestelijke standaarden die worden vastgesteld door de goddelijke geest die de Vader in de hemel heeft gezonden om in het hart van de mens te wonen. Deze inwonende geest is de standaard voor persoonlijkheidsoverleving.

132:2.3

Goedheid is, evenals waarheid, altijd relatief en wordt zonder uitzondering met kwaad gecontrasteerd. Het is de waarneming van deze kwaliteiten van goedheid en waarheid die de evoluerende ziel der mensen in staat stelt om die persoonlijke keuze-beslissingen te nemen die van wezenlijk belang zijn voor de eeuwige overleving.

132:2.4

De geestelijk blinde mens, die logischerwijze het dictaat van de wetenschap, de gebruik- en in de samenleving en de religieuze dogmatiek volgt, loopt ernstig gevaar zijn morele vrijheid op te offeren en zijn geestelijke vrijheid te verliezen. Zo’n ziel is voorbestemd om een intellectuele papegaai, een sociale automaat en een slaaf van het religieuze gezag te worden.

132:2.5

Goedheid groeit steeds naar nieuwe hoogten van de toenemende vrijheid van morele zelfverwerkelijking en geestelijke persoonlijkheidsverworvenheid—de ontdekking van en identificatie met de inwonende Richter. Een ervaring is goed wanneer zij de waardering van schoonheid verhoogt, de morele wil sterker maakt, het vermogen om waarheid te onderscheiden uitbreidt, de capaciteit om de medemens lief te hebben en van dienst te zijn versterkt, de geestelijke idealen verheft en de allerhoogste menselijke motieven in de tijd verenigt met de eeuwige plannen van de inwonende Richter: dit alles voert rechtstreeks tot een groter verlangen om de wil van de Vader te doen, waarbij de goddelijke hartstocht om God te zoeken en hem meer gelijk te worden, wordt bevorderd.

132:2.6

Bij het beklimmen van de universum-trappen van de ontwikkeling van schepselen, zult ge toenemende goedheid vinden en afnemend kwaad, in volmaakte overeenstemming met uw capaciteit tot het ervaren van goedheid en het onderscheiden van waarheid. Het vermogen om te dwalen, ofwel kwaad te ervaren, zal pas verdwijnen, wanneer de opklimmende menselijke ziel finale geest-niveaus bereikt.

132:2.7

Goedheid is levend, relatief, altijd in ontwikkeling, is onveranderlijk een persoonlijke ervaring, en is eeuwig gecorreleerd met het onderscheiden van waarheid en schoonheid. Goedheid wordt gevonden in de herkenning van de positieve waarheid-waarden van het geestelijke niveau, die in de menselijke ervaring gecontrasteerd moeten worden met het negatieve tegendeel—de schaduwen van het potentiële kwaad.

132:2.8

Totdat ge de niveaus van het Paradijs bereikt, zal goedheid altijd meer een zoeken en najagen zijn dan een bezit, meer een doel dan de ervaring dat ge haar hebt bereikt. Maar zelfs terwijl ge hongert en dorst naar rechtvaardigheid, ervaart ge steeds meer voldoening in het ten dele verwerven van goedheid. De aanwezigheid van goed en kwaad in de wereld is op zichzelf het positieve bewijs van het bestaan en de werkelijkheid van ’s mensen morele wil, de persoonlijkheid, die deze waarden aldus identificeert en ook in staat is tussen deze te kiezen.

132:2.9

Tegen de tijd dat de opklimmende sterveling het Paradijs bereikt, is zijn capaciteit om zijn zelf te identiferen met ware geest-waarden zo vergroot, dat het is uitgelopen op het bereiken van het volmaakte bezit van het licht des levens. Zo’n volmaakt geworden geest-persoonlijkheid komt tot zulk een gehele, goddelijke en geestelijke vereniging met de positieve, allerhoogste kwaliteiten van goedheid, schoonheid en waarheid, dat het niet meer mogelijk is dat deze rechtvaardige geest ook maar enige negatieve schaduw van potentieel kwaad afwerpt wanneer hij wordt blootgesteld aan de doorvorsende straling van het goddelijke licht van de oneindige Regeerders van het Paradijs. In al zulke geest-persoonlijkheden is goedheid niet meer partieel, contrasterend en comparatief; zij is goddelijk volledig geworden en geestelijk vervuld: zij benadert de zuiverheid en volmaaktheid van de Allerhoogtste.

132:2.10

De mogelijkheid van het kwaad is noodzakelijk voor de morele keuze, maar niet de actualiteit ervan. Een schaduw is alleen in relatieve zin werkelijk. Actueel kwaad is niet noodzakelijk als persoonlijke ervaring. Op de lagere niveaus van geestelijke ontwikkeling werkt potentieel kwaad even goed als aansporing tot beslissingen op het terrein van morele vooruitgang. Het kwaad wordt slechts dan een werkelijkheid in de persoonlijke ervaring, wanneer een moreel bewustzijn het kwade tot zijn keuze maakt.


◄ 132:1
 
132:3 ►