◄ 128:0
Verhandeling 128
128:2 ►

Jezus als jongeman

1. Het eenentwintigste jaar (A.D. 15)

128:1.1

Bij het bereiken van de jaren van volwassenheid begon Jezus in ernst en volledig zelf-bewust aan de taak om zijn ervaring te completeren van het verwerven van de kennis van het leven van de laagste vorm van zijn intelligente schepselen, waardoor hij finaal en volledig het recht verdiende om het door hemzelf geschapen universum onvoorwaardelijk te regeren. Hij begon aan deze geweldige taak in het volle besef van zijn tweeledige natuur. Wel had hij deze twee naturen al doeltreffend tot één gecombineerd—Jezus van Nazaret.

128:1.2

Joshua ben Josef wist heel goed dat hij een mens was, een sterfelijk mens, geboren uit een vrouw. Dit blijkt uit de keuze van zijn eerste titel, Zoon des Mensen. Hij nam waarlijk deel aan vlees en bloed, en zelfs nu hij met soeverein gezag waakt over de bestemming van een universum, draagt hij nog steeds onder zijn talrijke welverdiende titels ook die van Zoon des Mensen. Het is letterlijk waar dat het scheppende Woord—de Schepper-Zoon—van de Universele Vader ‘vlees geworden is en als een mens van dat gebied op Urantia heeft gewoond.’ Hij arbeidde, werd vermoeid, rustte, en sliep. Hij kreeg honger en bevredigde deze behoeften met voedsel; hij kreeg dorst en leste zijn dorst met water. Hij ervoer het gehele gamma van menselijke gevoelens en emoties; hij werd ‘in alle dingen beproefd, evenals gij,’ en hij leed en stierf.

128:1.3

Hij verwierf kennis, deed ervaring op, en combineerde deze tot wijsheid, juist zoals andere stervelingen van deze wereld. Tot na zijn doop maakte hij geen gebruik van bovennatuurlijke kracht. Hij bediende zich van geen enkele werking die geen deel uitmaakte van zijn menselijke gaven als de zoon van Jozef en Maria.

128:1.4

Wat de attributen van zijn voor-menselijk bestaan betreft, daarvan ontledigde hij zich. Vóór de aanvang van zijn werk in het openbaar was zijn kennis van mensen en gebeurtenissen geheel door hemzelf beperkt. Hij was waarlijk een mens onder de mensen.

128:1.5

Het is een eeuwige, heerlijke waarheid dat ‘wij een hoge regeerder hebben die kan worden geroerd door het gevoel voor onze zwakheden. Wij hebben een Soeverein die op alle punten beproefd werd en verzocht zoals wij, maar hij zondigde niet.’ En daar hij zelf geleden heeft, werd getoetst en beproefd, kan hij hen die in verwarring en nood verkeren, heel goed begrijpen en bijstaan.

128:1.6

De timmerman van Nazaret begreep nu geheel welke taak voor hem lag, maar hij verkoos zijn menselijke leven te leiden zoals het zich langs natuurlijke weg zou ontwikkelen. En in sommige van deze aangelegenheden is hij inderdaad een voorbeeld voor zijn sterfelijke schepselen, zoals ook geschreven staat: ‘Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was, die, van nature God zijnde, het niet ongewoon heeft geacht Gode gelijk te zijn. Maar hij heeft zichzelf ontledigd, nam de gestalte aan van een schepsel, en werd geboren in de gelijkenis van de mens. En na de gedaante van een mens te hebben aangenomen, heeft hij zich verootmoedigd en is gehoorzaam geworden tot in de dood, ja, tot de dood des kruises.’

128:1.7

Hij leefde als sterveling, precies zoals alle andere leden van de menselijke familie kunnen leven, ‘die in de dagen in het vlees zo dikwijls gebeden en smekingen, zelfs met hevige gevoelens en tranen, opzond tot Hem die kan redden van alle kwaad, en zijn gebeden waren doeltreffend omdat hij geloofde.’ Het betaamde hem daarom in ieder opzicht aan zijn broeders gelijk te worden, opdat hij een barmhartige en begrijpende soeverein over hen zou zijn.

128:1.8

Aangaande zijn menselijke natuur verkeerde hij nooit in twijfel; deze was vanzelfsprekend en altijd aanwezig in zijn bewustzijn. Maar ten aanzien van zijn goddelijke natuur was er altijd ruimte voor twijfel en gissingen, althans tot het moment van zijn doop. Zijn eigen besef van zijn goddelijkheid was een langzame, en van menselijk standpunt uit gezien, natuurlijke evolutionaire openbaring. Deze openbaring en zijn eigen bewustwording van zijn goddelijkheid begon in Jeruzalem, toen hij nog geen dertien jaar was, met het eerste bovennatuurlijke voorval in zijn bestaan als mens, en de ervaring van zijn eigen bewustwording van zijn goddelijke natuur werd voltooid ten tijde van zijn tweede bovennatuurlijke ervaring terwijl hij in het vlees was, de belangrijke gebeurtenis die gepaard ging met zijn doop in de Jordaan door Johannes, en die het begin markeerde van zijn openbare optreden van bijstand en onderricht.

128:1.9

Tussen deze twee hemelse bezoeken in, het ene in zijn dertiende jaar en het andere bij zijn doop, gebeurde er niets bovennatuurlijks of bovenmenselijks in het leven van deze geïncar-neerde Schepper-Zoon. Desalniettemin was het kindje van Betlehem, de jongen, de jongeman, en de man van Nazaret, in werkelijkheid de geïncarneerde Schepper van een universum; maar in zijn leven tot aan de dag van zijn doop door Johannes, maakte hij geen enkele maal ook maar het minste gebruik van zijn macht, noch van de leiding van hemelse persoonlijkheden, behalve van zijn beschermserafijnen. En wij die hiervan getuigen, weten waarover wij spreken.

128:1.10

Toch was hij gedurende al deze jaren van zijn leven in het vlees waarlijk goddelijk. Hij was daadwerkelijk een Schepper-Zoon van de Paradijs-Vader. Toen hij eenmaal zijn loopbaan in het openbaar op zich had genomen, nadat hij zijn zuiver menselijke ervaring ter verkrijging van de soevereiniteit technisch had voltooid, aarzelde hij niet om publiekelijk toe te geven dat hij de Zoon van God was. Hij aarzelde niet te verklaren: ‘Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde, de eerste en de laatste.’ Hij protesteerde in latere jaren niet, toen hij genoemd werd de Heer der Heerlijkheid, de Heerser over een Universum, de Here God der ganse schepping, de Heilige Israels, de Heer van allen, de Heer en onze God, God met ons, die een naam heeft boven alle naam en op alle werelden, de Almacht van een universum, het Universele Bewustzijn van deze schepping, Hij in wie alle schatten der wijsheid en kennis verborgen liggen, de volheid van Hem die alle dingen vervult, het eeuwig Woord van de eeuwige God, Hij die was vóór alle dingen en in wie alle dingen bestaan, de Schepper van hemel en aarde, de Handhaver van een universum, de Rechter der ganse aarde, de Gever van eeuwig leven, de Ware Herder, de Bevrijder der werelden, en de Leidsman van onze verlossing.

128:1.11

Hij maakte nooit bezwaar tegen één van deze titels wanneer deze op hem werden toegepast toen hij uit zijn zuiver menselijke leven in latere jaren was verrezen tot de staat waar hij zich bewust was dat hij een dienstbetoon van goddelijkheid verrichtte in zijn mensheid, ten behoeve van de mensheid, en aan de mensheid van deze wereld en alle andere werelden. Jezus maakte alleen bezwaar tegen één titel die op hem werd toegepast: toen hij eens Immanuel genoemd werd, antwoordde hij slechts: ‘Die ben ik niet, dat is mijn oudere broeder.’

128:1.12

Jezus onderwierp zich steeds, zelfs toen hij tot zijn weidser leven op aarde was gekomen, onderdanig aan de wil van de Vader in de hemel.

128:1.13

Na zijn doop had hij er geen enkel bezwaar tegen zijn oprechte gelovigen en dankbare volgelingen toe te staan hem te vereren. Zelfs toen hij worstelde met armoede, en zware handenarbeid verrichtte om zijn familie het noodzakelijke levensonderhoud te verschaffen, groeide zijn besef dat hij een Zoon van God was; hij wist dat hij de maker van de hemelen was en van deze zelfde aarde waarop hij nu zijn bestaan als mens volbracht. En de heerscharen der hemelse wezens in heel het grote, toeschouwende universum wisten eveneens dat deze man van Nazaret hun geliefde Soeverein en Schepper-vader was. Een intense spanning heerste er al deze jaren in het universum Nebadon; alle ogen in de hemel waren voortdurend gericht op Urantia—op Palestina.

128:1.14

Dit jaar ging Jezus met Jozef naar Jeruzalem om het Paasfeest te vieren. Omdat hij Jakobus had meegenomen naar de tempel om gewijd te worden, achtte hij het zijn plicht nu ook Jozef mee te nemen. Jezus gaf nooit van enige voorliefde blijk waar het zijn familie betrof. Hij ging met Jozef naar Jeruzalem via de gebruikelijke route door het dal van de Jordaan, maar hij keerde naar Nazaret terug langs de weg ten oosten van de Jordaan die door Amatus liep. Terwijl ze stroomafwaarts langs de Jordaan liepen, vertelde Jezus aan Jozef over de Joodse geschiedenis, en op de terugreis verhaalde hij hem over de belevenissen van de vermeende stammen van Ruben, Gad en Gilead, die volgens de overlevering in deze streken ten oosten van de rivier hadden gewoond.

128:1.15

Jozef stelde Jezus vele vragen die van het grootste belang waren met betrekking tot zijn levensmissie, maar op de meeste van die vragen antwoordde Jezus telkens slechts: ‘Mijn uur is nog niet gekomen.’ Toch vielen er in deze vertrouwelijke gesprekken vele malen woorden die Jozef zich zou herinneren tijdens de bewogen gebeurtenissen van latere jaren. Jezus bracht, met Jozef, deze Paastijd door bij zijn drie vrienden in Betanië, zoals zijn gewoonte was wanneer hij in Jeruzalem kwam om deze feestelijke gedenkdagen bij te wonen.


◄ 128:0
 
128:2 ►