◄ 118:5
Verhandeling 118
118:7 ►

Allerhoogst en Ultiem—tijd en ruimte

6. Almacht en alscheppendheid

118:6.1

God is waarlijk almachtig, maar hij is niet al-scheppend—hij doet niet persoonlijk al hetgeen wordt verricht. Almacht omvat het krachtspotentieel van de Almachtig Allerhoogste en van de Allerhoogste, maar de wilshandelingen van God de Allerhoogste zijn niet de persoonlijke daden van God de Oneindige.

118:6.2

Wanneer men bepleit dat de primaire Godheid alscheppend is, komt dit erop neer dat men welhaast een miljoen Schepper-Zonen van het Paradijs uit hun recht ontzet, om maar te zwijgen van de ontelbare heerscharen van de verschillende andere orden van scheppende assistenten, die gelijktijdig met hen optreden. Er is slechts één onveroorzaakte Oorzaak in het ganse universum. Alle andere oorzaken zijn afleidingen van deze ene Eerste Grote Bron en Centrum. En aan de wilsvrijheid van de tienduizenden kinderen van de Godheid, die overal door het immense universum zijn verspreid, wordt door deze opvatting in geen enkel opzicht geweld gedaan.

118:6.3

Binnen een plaatselijk kader kan de wil lijken te functioneren als een onveroorzaakte oorzaak, maar de wil vertoont immer erfelijke factoren, die aantonen dat er een betrekking bestaat tussen de wil en de unieke, oorspronkelijke en absolute Eerste Oorzaken.

118:6.4

Alle wil is relatief. In de zin van voortbrenging bezit alleen de Vader-IK BEN finaliteit van wil; in de absolute zin vertonen alleen de Vader, de Zoon en de Geest de prerogatieven van wil die niet door de tijd wordt bepaald en niet door de ruimte is beperkt. De sterfelijke mens is begiftigd met vrije wil, het vermogen om te kiezen, en ofschoon dit kiezen niet absoluut is, is het niettemin relatief finaal op het eindige niveau en waar het de bestemming van de kiezende persoonlijkheid aangaat.

118:6.5

Op ieder niveau beneden het absolute, komt de wil in aanraking met beperkingen die constitutief zijn in de persoonlijkheid zelve die zijn vermogen tot kiezen aanwendt. De mens kan niet kiezen buiten het bereik van hetgeen gekozen kan worden. Hij kan bijvoorbeeld niet kiezen om iets anders dan een mens te zijn, behalve in de zin dat hij kan verkiezen om meer dan een mens te worden—hij kan kiezen om de reis van opgang in het universum aan te vangen, maar dit is omdat de menselijke keuze en de goddelijke wil op dit punt samenvallen. En wat een zoon verlangt en de Vader wil, zal zekerlijk geschieden.

118:6.6

In het leven van stervelingen gaan er voortdurend wegen van verschillend gedrag open en dicht, en in de perioden wanneer er keuze mogelijk is, beslist de menselijke persoonlijkheid voortdurend tussen deze vele wegen. De wereldlijke wil staat in verbinding met de tijd, en moet zijn tijd afwachten om de gelegenheid te vinden zich uit te drukken. De geestelijke wil is reeds begonnen de bevrijding uit de ketenen van de tijd te smaken, omdat hij gedeeltelijk heeft weten te ontsnappen aan de loop van de tijd, en dit komt doordat de geestelijke wil zich kenmerkt door zelf-identificatie met de wil van God.

118:6.7

De wil, de daad van het kiezen, moet functioneren binnen het universum-kader dat zich geactualiseerd heeft in reactie op hogere, eerdere keuze. Het gehele bereik van de menselijke wil is strikt eindig-beperkt, behalve op één punt: wanneer de mens verkiest God te zoeken en hem gelijk te worden, is deze keuze boveneindig. Alleen de eeuwigheid kan onthullen of deze keuze ook bovenabsoniet is.

118:6.8

Het erkennen van de almacht van de Godheid betekent het kennen van geborgenheid in uw ervaring van het kosmisch burgerschap, het bezit van zekerheid aangaande uw veiligheid op de lange reis naar het Paradijs. Maar de misvatting van zijn alscheppendheid betekent het aanvaarden van de kolossale dwaling van het Pantheïsme.


◄ 118:5
 
118:7 ►