◄ 111:5
Verhandeling 111
111:7 ►

De Richter en de ziel

6. De menselijke paradox

111:6.1

Veel van de wereldlijke moeilijkheden die de sterfelijke mens ondervindt, komen voort uit zijn tweevoudige relatie tot de kosmos. De mens is een deel van de natuur—hij bestaat in de natuur—en toch is hij in staat om boven de natuur uit te stijgen. De mens is eindig, maar in hem woont een vonk van de oneindigheid. Zulk een tweevoudige situatie brengt niet alleen het potentieel van het kwaad met zich mee, doch veroorzaakt ook veel sociale en morele situaties die met grote onzekerheid en veel angst gepaard gaan.

111:6.2

De moed die nodig is om de overwinning op de natuur te behalen en boven zichzelf uit te stijgen, is een moed die ook kan bezwijken voor de verleidingen van de eigenwaan. De sterveling die boven zichzelf vermag uit te stijgen, zou kunnen toegeven aan de verleiding om zijn zelf-bewustzijn te vergoddelijken. Het dilemma voor de sterveling bestaat in het tweeledige feit dat de mens geketend is aan de natuur, terwijl hij tegelijkertijd een unieke vrijheid bezit—de vrijheid van geestelijke keuze en handeling. Op materiële niveaus ervaart hij zijn ondergeschiktheid aan de natuur, terwijl hij op geestelijke niveaus triomfeert over de natuur en over alle wereldlijke en eindige zaken. Deze paradox is onscheidbaar van verleiding, potentieel kwaad, verkeerde beslissingen, en wanneer het zelf trots en arrogant wordt, kan er zonde ontstaan.

111:6.3

Het probleem van zonde is niet zelf-existent in de eindige wereld. Het feit der eindigheid is niet slecht of zondig. De eindige wereld is gemaakt door een oneindige Schepper—zij is het handwerk van zijn goddelijke Zonen—en daarom moet ze goed zijn. Het is het misbruik, de vervorming en pervertering van het eindige waardoor kwaad en zonde ontstaan.

111:6.4

De geest kan het bewustzijn overheersen; zo ook kan het bewustzijn energie beheersen. Maar bewustzijn kan energie slechts beheersen door middel van zijn eigen intelligente manipulatie van het potentieel tot metamorfosen dat inherent is aan het mathematische niveau van oorzaken en gevolgen in de fysische domeinen. Het beheersen van energie is niet inherent aan het bewustzijn van de geschapen mens: zulks is een prerogatief van de Godheid. Maar het bewustzijn van de geschapen mens kan energie manipuleren, en doet dit voorzover het de geheimen van de energie in het fysische universum heeft ontraadseld.

111:6.5

Wanneer de mens de fysische werkelijkheid wenst te modificeren, hetzij zichzelf, hetzij zijn omgeving, slaagt hij daarin voorzover hij de wegen en middelen heeft ontdekt om de materie te beheersen en energie te richten. Zonder hulp is het bewustzijn onmachtig om ook maar iets materieels te beïnvloeden, behalve het eigen fysische mechanisme waarmee het onontkoombaar is verbonden. Maar door intelligent gebruik van het lichaamsmechanisme kan het bewustzijn andere mechanismen scheppen, zelfs energie-betrekkingen en levende betrekkingen, en door daarvan gebruik te maken, kan dit bewustzijn in toenemende mate zijn fysische niveau in het universum reguleren en zelfs beheersen.

111:6.6

De wetenschap is de bron van feiten, en het bewustzijn kan niet werken zonder feiten. Feiten zijn de bouwstenen voor het bouwwerk der wijsheid, die door de levenservaring worden opgemetseld. De mens kan de liefde Gods vinden zonder feiten, en de mens kan de wetten Gods ontdekken zonder liefde, maar de mens kan de oneindige symmetrie, de verheven harmonie, de voortreffelijke vervuldheid van de alomvattende natuur van de Eerste Bron en Centrum pas op waarde beginnen te schatten wanneer hij de goddelijke wet en de goddelijke liefde heeft gevonden, en deze experiëntieel heeft verenigd in zijn eigen evoluerende kosmische filosofie.

111:6.7

De uitbreiding van materiële kennis maakt een grotere verstandelijke appreciatie mogelijk van de inhoud en strekking van ideeën en van de waarden van idealen. Een mens kan waarheid vinden in zijn innerlijke ervaring, doch hij heeft een heldere kennis van feiten nodig om zijn persoonlijke ontdekking van waarheid toe te passen op de meedogenloos praktische eisen van het leven van alledag.

111:6.8

Het is niet meer dan natuurlijk dat de sterfelijke mens wordt gekweld door gevoelens van onzekerheid waar hij zichzelf onlosmakelijk gebonden ziet aan de natuur, terwijl hij geestelijke vermogens bezit die alle tijdelijke en eindige dingen ver te boven gaan. Alleen religieus vertrouwen—levend geloof—kan de mens staande houden te midden van zulke moeilijke, verwarrende problemen.

111:6.9

Van alle gevaren die ’s mensen sterfelijke natuur bedreigen en zijn geestelijke integriteit in gevaar brengen, is hoogmoed het grootste. Moed is heldhaftig, maar eigenwaan is opgeblazen en suïcidaal. Op redelijk zelfvertrouwen is niets tegen. ’s Mensen vermogen om boven zichzelf uit te stijgen is juist wat hem onderscheidt van het dierenrijk.

111:6.10

Hoogmoed is bedrieglijk, bedwelmend, en brengt zonde voort, of zij nu wordt aangetroffen bij een individu, een groep, een ras, of een volk. Het is letterlijk waar, ‘hoogmoed komt voor de val.’


◄ 111:5
 
111:7 ►