◄ 111:2
Verhandeling 111
111:4 ►

De Richter en de ziel

3. De evoluerende ziel

111:3.1

De vergissingen van het sterfelijke denken en de dwalingen in het menselijk gedrag kunnen de evolutie van de ziel duidelijk vertragen, ofschoon zij dit morontia-verschijnsel niet kunnen beletten wanneer de inwonende Richter er eenmaal, met toestemming van de wil van het schepsel, de aanzet toe heeft gegeven. Doch vóór de dood van de sterveling heeft deze zelfde materiële, menselijke wil te allen tijde het vermogen om deze keuze te herroepen en de overleving te verwerpen. Zelfs nadat hij tot overleving is gekomen, behoudt de sterveling in opgang nog dit prerogatief om het eeuwige leven naar verkiezing af te wijzen: op ieder moment vóór de fusie met de Richter kan het evoluerende, opklimmende schepsel verkiezen de wil van de Paradijs-Vader te verzaken. De fusie met de Richter geeft het feit te kennen dat de opklimmende sterveling voor eeuwig en zonder voorbehoud verkozen heeft de wil van de Vader te doen.

111:3.2

Tijdens het leven in het vlees krijgt de zich ontwikkelende ziel de gelegenheid om kracht bij te zetten aan de bovenmateriële beslissingen van het sterfelijke bewustzijn. De ziel, die bovenmaterieel is, functioneert uit zichzelf niet op het materiële niveau der menselijke ervaring. Evenmin kan deze subgeestelijke ziel zonder de medewerking van een geest van de Godheid, zoals de Richter, functioneren boven het morontia-niveau. De ziel neemt ook geen finale beslissingen, totdat de dood of overbrenging haar losmaakt uit de materiële verbinding met het sterfelijke bewustzijn, behalve wanneer en voorzover dit materiële bewustzijn zulk gezag vrijelijk en gewillig overdraagt aan de morontia-ziel, met wie het tezamen functioneert. Gedurende het leven zetelt de wil van de sterveling, het vermogen van de persoonlijkheid om te beslissen en te kiezen, in de materiële bewustzijnscircuits; naarmate de groei van de sterveling op aarde vordert, vereenzelvigt dit zelf, met zijn onschatbare vermogens tot kiezen, zich meer en meer met de entiteit der wordende morontia-ziel; na de dood en na de woningwereld-opstanding is de menselijke persoonlijkheid volledig vereenzelvigd met het morontia-zelf. De ziel is aldus het embryo van het toekomstige morontia-voertuig van de persoonlijkheidsidentiteit.

111:3.3

Deze onsterfelijke ziel is aanvankelijk geheel morontiaal van natuur, doch zij bezit zulk een capaciteit tot ontwikkeling, dat zij onveranderlijk opklimt naar de ware geest-niveaus die van fusie-waarde zijn voor de geesten der Godheid, gewoonlijk dezelfde geest van de Universele Vader die de aanzet heeft gegeven tot zulk een creatief verschijnsel in het bewustzijn van het schepsel.

111:3.4

Het menselijke bewustzijn en de goddelijke Richter zijn zich beiden bewust van de aanwezigheid en distinctieve aard van de tot ontwikkeling komende ziel—de Richter ten volle en het bewustzijn ten dele. De ziel wordt zich meer en meer bewust van zowel het bewustzijn als van de Richter als entiteiten die met haar zijn verbonden, overeenkomstig haar eigen evolutionaire groei. De ziel vertoont kenmerken van zowel het menselijke bewustzijn als van de goddelijke geest, doch zij evolueert volhardend in de richting van een sterkere beheersing door de geest en van goddelijke dominantie, door het aankweken van een bewustzijnsfunctie welks betekenissen zich trachten te coördineren met ware geest-waarde.

111:3.5

De levensloop van de sterveling, de evolutie der ziel, is niet zozeer een proeftijd, als wel een opleiding. Vertrouwen in de overleving van allerhoogste waarden is de kern van religie; echte religieuze ervaring bestaat in de vereniging van allerhoogste waarden en kosmische betekenissen als een besef van de universele realiteit.

111:3.6

Het bewustzijn kent kwantiteit, werkelijkheid, bedoelingen. Kwaliteit—waarden—wordt echter gevoeld. Dat wat voelt, is de gezamenlijke schepping van het bewustzijn dat weet, en de ermee geassocieerde geest die tot-werkelijkheid-maakt.

111:3.7

Voorzover ’s mensen evoluerende morontia-ziel doortrokken raakt van waarheid, schoonheid en goedheid, als besef dat zij zich bewust is van God, wordt zulk een resulterend wezen onvernietigbaar. Indien er geen overleving van eeuwige waarden zou zijn in de zich ontwikkelende ziel van de mens, dan is het sterfelijke bestaan zinloos en is het leven zelf een tragische illusie. Maar immer geldt dat ge wat ge in de tijd begint, vast en zeker in de eeuwigheid ten einde zult brengen—indien het waard is om ten einde te worden gebracht.


◄ 111:2
 
111:4 ►