◄ 102:6
Verhandeling 102
102:8 ►

De grondslagen van het religieuze geloofsvertrouwen

7. De overtuigdheid van het goddelijke

102:7.1

De Universele Vader, die in en uit zichzelf bestaat, spreekt ook voor zichzelf: hij leeft daadwerkelijk in iedere met rede begaafde sterveling. Ge kunt echter geen zekerheid hebben over God tenzij ge hem kent: zoonschap is de enige ervaring die vaderschap tot een zekerheid maakt. Het universum ondergaat overal verandering. Een veranderend universum is een afhankelijk universum; zulk een schepping kan noch finaal, noch absoluut zijn. Een eindig universum is geheel afhankelijk van de Ultieme en de Absolute. Het universum en God zijn niet identiek; de ene is oorzaak, het andere gevolg. De oorzaak is absoluut, oneindig, eeuwig, en onveranderlijk; het gevolg is tijd-ruimtelijk en transcendentaal, maar altijd veranderend, altijd groeiend.

102:7.2

God is het enige ware zelf-veroorzaakte feit in het universum. Hij is het geheim van de orde, het plan en de bedoeling van de ganse schepping van dingen en wezens. Het overal veranderend universum wordt gereguleerd en gestabiliseerd door absoluut onveranderlijke wetten, de gewoonten van een onveranderlijke God. Het feit van God, de goddelijke wet, kent geen verandering; de waarheid van God, zijn relatie tot het universum, is een relatieve openbaring die steeds kan worden aangepast aan het zich constant ontwikkelende universum.

102:7.3

Zij die een religie zonder God willen uitvinden, zijn als degenen die vruchten willen plukken zonder bomen, of kinderen willen hebben zonder ouders. Er bestaan geen gevolgen zonder oorzaken; alleen de IK BEN is zonder oorzaak. Het feit van de religieuze ervaring impliceert God, en zulk een God van de persoonlijke ervaring moet een persoonlijke Godheid zijn. Ge kunt niet bidden tot een chemische formule, smeekbeden opzenden naar een wiskundige vergelijking, een hypothese vereren, u verlaten op een axioma, communiceren met een proces, een abstractie dienen, of liefdevolle gemeenschap onderhouden met een wet.

102:7.4

Toegegeven, vele schijnbaar religieuze karaktereigenschappen kunnen voortkomen uit niet-religieuze wortels. De mens kan met zijn verstand God ontkennen en toch moreel goed en trouw zijn, een goede zoon, eerlijk, en zelfs idealistisch. De mens kan vele zuiver humanistische loten enten op zijn fundamentele geestelijke natuur en zo zijn beweringen ten gunste van een religie zonder God schijnbaar bewijzen, doch zulk een ervaring is gespeend van overlevingswaarden, het kennen van God en het opklimmen naar God. In de ervaring van zulk een sterveling treden slechts de sociale vruchten aan de dag, niet de geestelijke. De ent bepaalt de natuur van de vrucht, ondanks het feit dat het levende voedsel wordt aangezogen uit de wortels van de oorspronkelijk goddelijke gave van zowel bewustzijn als geest.

102:7.5

Het verstandelijke kenteken van religie is zekerheid, haar filosofische kenmerk is consequentheid, haar sociale vruchten zijn liefde en dienstbaarheid.

102:7.6

De Godkennende mens is niet iemand die blind is voor de moeilijkheden of zich niet bekommert om de obstakels die hem in de weg staan bij het vinden van God in de doolhof van bijgeloof, traditie en de materialistische tendensen van de moderne tijd. Hij heeft al deze afschrikwekkende zaken het hoofd geboden en heeft over ze gezegevierd, is ze te boven gekomen door levend geloof, en heeft in weerwil van deze de hoogvlakten van geestelijke ervaring bereikt. Doch het is waar dat velen die innerlijk zeker zijn van God, deze gevoelens van zekerheid niet durven uit te spreken vanwege de veelheid en het vernuft van hen die bezwaren tegen het geloven in God bijeengaren en de moeilijkheden daarvan aandikken. Er is geen groot verstand nodig om over kleinigheden te vallen, vragen te stellen, of tegenwerpingen te maken. Het vereist echter wel een briljant verstand om deze vragen te beantwoorden en deze moeilijkheden op te lossen: geloofszekerheid is de beste techniek om met al zulke oppervlakkige geschillen om te gaan.

102:7.7

Indien de natuurwetenschap, de filosofie of de sociologie het wagen dogmatisch te worden in hun strijd met de profeten van de ware religie, dienen Godkennende mensen een dergelijk ongerechtvaardigd dogmatisme te beantwoorden met het veel verder reikende dogmatisme van de zekerheid van de persoonlijke geestelijke ervaring, ‘Ik weet wat ik ervaren heb omdat ik een zoon ben van de IK BEN.’ Indien de persoonlijke ervaring van een mens met geloofsvertrouwen betwist moet worden door het dogma, mag deze uit het geloof geboren zoon van de ervaarbare Vader antwoorden met dit onbetwistbare dogma, zijn verklaring dat hij daadwerkelijk een zoon is van de Universele Vader.

102:7.8

Alleen een ongekwalificeerde werkelijkheid, een absoluutheid, zou het aankunnen consequent dogmatisch te zijn. Zij die zich aanmatigen dogmatisch te zijn, moeten, indien zij consequent willen zijn, vroeg of laat in de armen worden gedreven van de Absolute van energie, de Universele van waarheid, en de Oneindige van liefde.

102:7.9

Indien men zich in de niet-religieuze benaderingen van de kosmische werkelijkheid vermeet de zekerheid van het geloofsvertrouwen te betwisten op grond van het feit dat haar status niet bewezen is, kan hij die geest ervaart eveneens zijn toevlucht nemen tot de dogmatische betwisting van de feiten der wetenschap en van hetgeen de filosofie gelooft, op grond van het feit dat deze eveneens onbewezen zijn; ook dit zijn ervaringen in het bewustzijn van de wetenschapsman of de filosoof.

102:7.10

Wij hebben het recht om van alle ervaringen in het universum het zekerst te zijn van God, de tegenwoordigheid aan wie het minst valt te ontkomen, het werkelijkste van alle feiten, de meest levende van alle waarheden, de meest liefhebbende van alle vrienden, de goddelijkste van alle waarden.


◄ 102:6
 
102:8 ►