◄ 102:4
Verhandeling 102
102:6 ►

De grondslagen van het religieuze geloofsvertrouwen

5. De allerhoogste macht van het doelgerichte potentieel

102:5.1

Ofschoon de vaststelling van het feit dat men gelooft niet gelijk staat met de vaststelling dat wat geloofd wordt een feit is, toont de evolutionaire vooruitgang van eenvoudige levensvormen tot de status van persoonlijkheid niettemin het feit aan, dat er om te beginnen het potentieel van persoonlijkheid bestaat. En in de tijd-universa heeft het potentiële altijd de overmacht over het actuele. In de evoluerende kosmos is het potentiële dat wat zal zijn, en wat zal zijn is de ontvouwing van de doelgerichte mandaten van de Godheid.

102:5.2

Deze zelfde doelgerichte suprematie vertoont zich in de evolutie van de ideevorming in het bewustzijn, wanneer primitieve dierlijke vrees wordt omgevormd tot de steeds dieper wordende eerbied voor God en tot een toenemend ontzag voor het universum. De primitieve mens bezat meer religieuze vrees dan geloof, en de suprematie van geest-potentialiteiten over de bewustzijnsactualiteiten wordt aangetoond wanneer deze abjecte vrees wordt omgezet in levend geloof in geestelijke werkelijkheden.

102:5.3

De evolutionaire religie kunt ge wel verpsychologiseren, maar niet de persoonlijke ervaringsreligie die van geestelijke oorsprong is. De menselijke ethica kan waarden wel erkennen, maar alleen de religie kan deze waarden in stand houden, verheerlijken en vergeestelijken. Niettegenstaande deze werkingen is de religie echter wel iets meer dan geëmotionaliseerde ethica. Religie verhoudt zich tot ethica zoals liefde zich verhoudt tot plicht, zoonschap tot knechtschap, en essentie tot substantie. De ethica onthult een almachtig Beheerser, een Godheid die gediend moet worden; de religie onthult een al-liefhebbende Vader, een God om te vereren en lief te hebben. En nogmaals, dit is het gevolg van het feit dat de geestelijke potentialiteit van de religie dominant is over de plicht-actualiteit van de ethica uit de evolutie.


◄ 102:4
 
102:6 ►